We leven in een vreemde tijd. Tachtig jaar na de Tweede Wereldoorlog leven we weer in onzekere tijden. Het lachen vergaat ons. Zelfs cartoons krijgen een serieuze ondertoon. Wat houdt ons op de been? Ja, als het goed is het geloof natuurlijk, en vandaaruit het vertrouwen dat het uiteindelijk wel weer goed zal komen – toch?
Jan Wijbenga
Er is een mooi sprookje van Godfried Bomans over de altijd vrolijke Hans. Sprookjes hebben vaak een diepere betekenis of boodschap. Die lees je tussen de regels door. Je kunt het ook de moraal noemen.
Bomans is niet helemaal onomstreden. Recent verscheen een biografie, Vleugelman, over hem. Zijn privéleven had ook een donkere kant: hij hield er vele vriendinnen op na. Maar we kennen hem vooral van zijn kostelijke verhalen en sprookjes. Ze brengen een milde glimlach op je gezicht. Het zijn in wezen humoristisch getoonzette beschouwingen over menselijk gedrag. Een moderne gelijkenis, zeg maar.
Humor relativeert. Niet iedereen heeft daar een antenne voor. Sommige mensen voelen bij elke grap of relativerende kijk iets van kritiek op henzelf. De sensitiviteit is toegenomen, schreef Trouw.
Het sprookje ‘Vrolijke Hans, of hoe het lachkruid ontstond’ is een hilarisch verhaal over een jongen die áltijd lacht, bij alles wat hem overkomt. Maar hij groeit op in een welvarend land waar iedereen bloedserieus is. Lachen is ongepast. De mensen maken worst, kaas, en nog veel meer, maar géén grappen, schrijft Bomans. Ze missen wel iets, maar weten zelf niet wát.
Vrolijke Hans is dus het probleem. Hij blijft maar springen, dansen en grappen maken die niemand snapt. Iedereen bemoeit zich ermee: de burgemeester, de koster, de pastoor, een dominee. “Foei, past dit een christenmens,” fulmineert die, “de Here is wrake!” Maar niets helpt.
Hans ontkomt aan allerlei onheil, huppelt onbezorgd de zon achterna, steelt vrolijk een koek en wordt uiteindelijk ter dood veroordeeld door onthoofding. “Maar dan houd ik nog genoeg over,” grapt hij nog op het schavot. Zijn hoofd valt, maar blijft maar lachen en praten, totdat het uiteindelijk in de aarde begraven wordt. Iedereen opgelucht.
En op juist die plek steekt even later een prachtig geel en heerlijk ruikend bloempje de kop op: het lachkruid. Een schaapherder ontdekt het en geeft het glimlachend aan zijn vrouw.
Hans’ zonde was dat hij niet altijd serieus wilde zijn zoals de anderen. De boodschap voor ons? We hoeven het leed in de wereld niet te bagatelliseren, maar er blijft ook nu ruimte voor vrolijkheid, voor optimisme en vertrouwen. Zelfs in de oorlog bloeide de humor volop. Die balans is ook nu hard nodig.
’t Het nog nooit nog nooit zo donker west, of ’t wer altied wel weer licht, zong Ede Staal in 1964. Ruik anders eens aan de geurende voorjaarsbloemen en glimlach, uit dankbaarheid om wat God ons om niet geeft. Is dat geen sprookje?