Eén worden met het landschap

12 december 2024 | Essay, Recensie

Middag-Humsterland

omsluitend licht van ongekende glans
weerkaatst in water dat hier kronkelt tussen wei
oneindig lucht

waar leven ondergronds het duister tart
door zware klei omhoog naar warmer zon
een ree of twee ineens op winters gras

beschrijven kale takken hemels blauw
gedachten waaien onder ganzen door
een spreeuwendans in februariland

schuilen wat huizen hoger dan de rest
kerkjes met torens zadelen het dak
grafstenen staan gebeiteld naast het pad

reitdiep het dal waar riet zich welven laat
waar schapen grazen wollig op een rij
eiland van stilte komt hier thuis in mij

Het gedicht ‘Middag-Humsterland’ is te vinden in het boek Kunst, de brug naar mijn leven van Matty de Vries. Het gedicht telt vijf strofen van elk drie verzen. Eindrijm is er, behalve in de laatste twee verzen, niet. Wel binnenrijm, bijvoorbeeld een ‘ree of twee ineens’ (vers 6), ‘schuilen wat huizen’ (vers 10) ‘schapen grazen’ (vers 14), en ook veel beginletterrijm. Zie alleen al in strofe 1: omsluitend-ongekende-oneindig, weerkaatst in water. Maar ook ‘ongekende glans’ is hardop uitgesproken een prachtige klankcombinatie. Het loont de moeite om het hele gedicht hardop te lezen en daarbij alleen eens op de klank te letten.

En let daarna eens op de vele beeldspraak in het gedicht: kale takken beschrijven, gedachten waaien, huizen schuilen, grafstenen staan gebeiteld, schapen grazen wollig om er maar enkele te noemen. Hoofdletters en interpunctie ontbreken. Het gedicht gaat, zoals de titel zegt, over Middag-Humsterland.

Middag-Humsterland is het oudste cultuurlandschap van Nederland. Middag en Humsterland waren oorspronkelijk twee eilanden, gescheiden door de zee. Door dichtslibbing werden zij één geheel. Om zich tegen het zeewater te beschermen wierpen de oudste bewoners brede heuvels op, terpen of wierden. Het dorp Ezinge, waar Matty de Vries woont, is een mooi voorbeeld van vroege bewoning op zo’n wierde. Voor wie goed kijkt, herinneren de gebogen vormen van de sloten, kronkelende wegen en restanten van dijken in het weidse landschap nog aan de dichtgeslibde wadgeulen.

Het gedicht is een prachtige beschrijving van Middag-Humsterland, waarin pas in de laatste versregel een mens tevoorschijn komt. Wat roept het gedicht op?

In de eerste strofe is dat het weidse van het landschap met overal lucht en vooral licht. ‘Licht van ongekende glans’. Kende de dichter eerder dit licht niet? Of is het een soort licht dat als het ware overgebleven is uit de tijd dat er zee was?

In strofe twee zie ik iets wat verborgen was, wat zich bevrijdt. Net als zaad dat diep onder de grond ligt, maar dat zich door de zware klei heen een weg naar buiten baant, naar de zon toe om te groeien. In vers 6 begint een mooie natuurbeschrijving van het landschap in de winter, die in strofe drie doorgezet wordt: een paar reeën, een strakblauwe lucht met ganzen en spreeuwen.

Matty de Vries zegt in vers 9 ‘februariland’. Daarmee roept ze in veel sterkere mate de sfeer op die dit kale land heeft dan wanneer ze alleen februari gezegd zou hebben. Het is een kaal landschap waarin een mens z’n gedachten de vrije loop kan laten: ‘gedachten waaien onder ganzen door’ (vers 8).

In dat land gaat de dichter in strofe vier verder, ‘schuilen wat huizen hoger dan de rest’. Huizen, voorgesteld als personen, die op wierden niet zozeer tegen de regen schuilen als wel tegen het water van de zee. ‘Kerkjes met torens zadelen het dak’ (vers 11), steken boven de huizen in vers 10 uit en vormen als het ware een dak, een bescherming voor de huizen. Maar ook zie je voor je kerkjes en torens die zelf een zadeldak hebben. Naast het (kerk)pad staan grafstenen met daarin namen gebeiteld; ‘staan gebeiteld’, ook te lezen als ‘staan daar al eeuwen’.

Vanaf de hoogte van de wierde zie je het dal met het Reitdiep. ‘Reit’ letterlijk: door uitslijting van de bodem ontstaan water, een geul. Langs dat stromende Reitdiep het golvende riet, een prachtige combinatie, en grazende schapen. ‘Wollig op een rij’, mooie beeldspraak voor schapen. En dan in de laatste versregel, in het laatste woord ‘mij’, zien we voor het eerst degene door wiens ogen wij de beschrijving van het voormalig eiland meemaken. De dichter gunt haar lezers de mogelijkheid zich zelf een beeld te vormen vóór zij zegt wat het landschap met haar doet.

Het is mooi om dat voor jezelf te bedenken. Ik merkte dat het gedicht mij deed denken aan een aantal gedichten van Hendrik Marsman. De wijdsheid van het landschap bijvoorbeeld in ‘Herinnering aan Holland’. Maar waar bij Marsman ‘de zon in grijze veelkleurige dampen gesmoord wordt’ en ‘de stem van het water met zijn eeuwige rampen gevreesd en gehoord’, zie je bij Matty de Vries juist een in mijn ogen optimistisch beeld. Een beeld van door het donker heen aan het licht komen en vrede en rust vinden in het landschap. Van één worden met het landschap.

Dat maakt dat je als lezer ook zelf graag in zo’n landschap wil zijn.

Marian Knigge – van der Schors
Matty de Vries, olieverf op paneel
Share This