Gemeenschap

29 november 2024 | Essay

Nog niet zo lang geleden hoorde ik mezelf zeggen dat ik het gevoel van gemeenschap pas echt ben gaan ervaren in de Open Hof. Dat ik dat hardop in een gesprek verwoordde verbaasde mij.

Ik ben pas echt gemeenschap gaan voelen in de rauwe context van dak- en thuisloze mensen, mensen die buiten de gewone maatschappij staan, die de gebrokenheid van het bestaan kennen, die losgeraakt zijn van familie en andere sociale contacten, eenlingen, verwarde mensen, die – soms ernstige – delicten hebben gepleegd, overlastveroorzakers, verslaafd en losgeraakt van zichzelf, mensen die het zo verdienen om geholpen te worden, toch? Hoe kan het dan dat juist deze groep mensen het begrip gemeenschap voor mij hebben ontsloten? Gemeenschap zou toch meer in de hoek van harmonie en gedeelde waarden moeten liggen, van het succesvol of op een prettige manier met elkaar omgaan?

Wat is eigenlijk gemeenschap? Als ik deze vaag intyp krijg ik van het internet het volgende antwoord: ‘gemeenschap is een samenleving of een groep van mensen als onderdeel van een samenleving die een kenmerk gemeen hebben’. Ik kort het internetantwoord hier iets in. Een gemeenschap is dus een groep mensen die op de een of andere manier samenleeft, samen-leving, en die een kenmerk gemeen hebben, gemeenschappelijkheid.

Maar prettig in de omgang? En samen levend? In de daklozenopvang? Een aantal jaar geleden vertelde iemand mij – hij was op dat moment dakloos en trok fel van leer tegen de maatschappij die deuren voor hem gesloten hield – dat hij geleerd had niet te kijken naar wat leuk is aan iemand. Hij zei: “Tegenwoordig kijk ik naar wat niet leuk is aan iemand. Als ik dat kan verdragen, dan krijg ik het leuke er gratis bij.”

En later hield een andere dakloze meneer mij staande, nadat een mededakloze die heel erg vies was, echt héél erg vies, uit de dagopvang gezet was met de mededeling dat hij pas mocht terugkomen als hij schoon was. Hij zei dat hij deze gang van zaken wel begreep maar niet eerlijk vond. Hij zei: “Hij kan het niet helpen. Hij is zó ziek dat hij alles laat lopen. We moeten hem niet wegsturen, maar we moeten hem op één stoel laten zitten. En die maken we daarna wel schoon. Maar aan deze voorwaarde kan hij nu niet voldoen. Hij verdient het om ten minste even binnen te zijn.” Een lesje onvoorwaardelijkheid.

En leest u hier ook dat hij zegt: ‘we’? Hij zegt niet ‘jullie moeten hem niet wegsturen’, maar hij zegt ‘we’ en includeert zichzelf als onderdeel van het geheel dat de opvang is. Later, tijdens een zondagse viering, zei een van de bezoekers: “Dominee, we moeten niet over God praten. We moeten over de Duivel praten! Want het kwaad gebeurt óók. Dat moeten we niet wegmoffelen door de hele tijd over God en het Licht en zo te praten!”

Deze fragmenten van gesprekken leerden mij wat het gemeenschappelijk kenmerk is van de gemeenschap die in de dagopvang komt, namelijk: de erkenning dat het leven niet zozeer gebrokenheid kent, maar dat er in het leven ook echt kwaad gebeurt, sterker nog, dat we elkaar kwaad doen. En hoe belangrijk het is om dat te erkennen. Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen. Niemand in de opvang is zonder zonde. Maar in de inclusiviteit van het woordje ‘we’ wordt de onderlinge verbinding zichtbaar. En in de erkenning van wat niet goed is, gebeurt bestaansbevestiging: dat je er nog steeds mag zijn als het leven niet gaat zoals goed zou zijn. Het leven is niet alleen maar goed.

Deze drie uitspraken komen van de mensen die er al wat langer rondlopen. Zij zijn ‘de oudsten’ van deze gemeenschap. Deze mensen weten: de mens is behoorlijk zondig. Juist daar waar het niet-goede gebeurt nemen ze het voor elkaar op. Dat je desondanks mag zijn.

Op mij heeft dat blijkbaar indruk gemaakt.

Annemarie van der Vegt, straatpastor vanuit Straatpastoraat de Open Hof
Foto: Pixabay
Share This