Beeldloos over God spreken

Oudsaksisch

Rook stijgt van brandend loof
op uit gerooide velden. Tussen
de ingekuilde bieten, rieten daken
een totempaal scheef bij de waterput.

Hout en handen gekloofd.
Van jaren zand onder de nagels.
De kleren stroef van moeheid, klam
van koeiedampen.
Aarde worden zelf en oud

en in de winter zwaar
aan godsdienst doen met niets
dan voren, zaad en graan
voor ogen.
In opstanding geloven
en hemelvaart.

C.O. Jellema, uit: Gedichten, oden, sonnetten (1992)

Het gedicht ‘Oudsaksisch’ is geschreven door de Groningse dichter Cor Jellema (1936-2003). Jellema studeerde Theologie en Duits en was bekend met het Oudsaksisch. Hij had belangstelling voor mystiek. Hij vertaalde onder andere het werk van Meister Eckhart, een dertiende-eeuwse mysticus. Over hem zegt hij in een interview met Onno Blom dat hij heel kort voor zijn dood gaf: “Zoals die schrijft over de relatie tussen de schepselen en de schepper, zoals hij beeldloos over God spreekt... daar herken ik veel in. Het hele denken over de ziel. Heel erg doorleefd én met een hoog abstractieniveau. Eckharts geschriften beschouw ik als een vorm van hoge poëzie. Wat doet de poëzie anders dan ons over de werkelijkheid heen tillen? Is dat niet het wezen van de poëzie?”

‘Oudsaksisch’ heeft drie strofes. De eerste telt vier, de tweede vijf en de derde telt zes versregels. Zeven zinnen zijn verdeeld over die in totaal vijftien versregels. Hij breekt bewust een versregel af op een plaats waar geen natuurlijke pauze in de zin is maar creëert daardoor als het ware wel een kleine pauze. We noemen dit enjambement. Vers 1 en 2 zijn meteen een mooi voorbeeld. Doordat je nu na ‘Rook steeg van brandend loof’ een fractie van een seconde moet wachten voordat je verder gaat met ‘op’ in vers 2 zie je de rook echt omhooggaan ‘uit gerooide velden’. Daarom en omdat je klanken beter hoort dan ziet, is het goed om een gedicht ook altijd even hardop te lezen. Dan valt je hier bijvoorbeeld het binnenrijm meteen op: ‘bieten’ – ‘rieten’ (vers 3), ‘stroef van moeheid’ (vers 7) en hoor je het beginletterrijm: ‘hout en handen’ (vers 5), ‘klam van koeiedampen’ (vers 7, 8).

Het gedicht gaat over een Saksische boer. Maar eigenlijk is dat al een interpretatie, want er wordt geen persoon genoemd. Zelfs niet een verwijzing als ‘hij’ of iets dergelijks. We krijgen wel een titel (Oudsaksisch) en kenmerken. Daaruit heb ik geconcludeerd dat het om een persoon gaat, een man, een ouder wordende boer.

In strofe 1 wordt zijn omgeving heel summier beschreven. Toch heb je als lezer een aardig compleet beeld. Je ziet een boerderij en schuur met rieten dak, het land eromheen waaruit zojuist de bieten zijn gerooid, die ingekuild zijn en waarvan het loof nu verbrand wordt: herfsttijd. Bij de waterput een scheefgezakte totempaal, een Oudsaksisch heilig symbool.

In strofe 2 krijgen we een persoonsbeschrijving. De dichter geeft uiterlijke kenmerken. De handen van de boer zijn net zo gekloofd als het hout dat hij gehakt heeft. Onder zijn nagels zit het zand van jaren. Die worden niet meer schoon. De boer heeft zo hard gewerkt dat hij haast te moe is om zich aan- en uit te kleden: ‘De kleren stroef van moeheid’. Beeldspraak. Niet de kleren zijn moe, maar de boer. Hij lijkt vergroeid met zijn kleren, die helemaal naar de boerderij ruiken: ze zijn ‘klam van koeiedampen’ (vers 8). Uit deze toevoeging kunnen we trouwens ook afleiden dat de boer een gemengd bedrijf heeft: hij verbouwt bieten en houdt koeien. Verder lezen we in strofe 2, dat hij tijdens zijn leven steeds meer met de aarde vergroeid raakt: ‘Aarde worden zelf en oud’.

In strofe 3 gaat die beschrijving verder. Er wordt iets over het innerlijk van de boer verteld. In de winter, in het dood getijde, heeft hij tijd om ‘zwaar aan godsdienst (te) doen’. Wat precies ‘zwaar’ is, wordt niet verteld. Beschrijft de dichter een boer van vroeger of een boer van nu? De boer van nu is gelovig net als lang geleden zijn voorouders, de primitieve Saksen waar de totem, hun heilig symbool, staat voor de verbondenheid met de natuur. Ook het geloof van de huidige boer is verbonden met de aarde, met de cyclus van zaaien, groeien, bloeien en sterven: ‘met niets / dan voren, zaad en graan / voor ogen.’ (vers 11-13 ). Een graankorrel moet sterven voor hij vrucht kan dragen. Zo bekeken is er geen verschil tussen de mens van nu en de mensen die eeuwen voor hem leefden en werkten op dezelfde grond. ‘In opstanding geloven / en hemelvaart.’ (vers 14, 15). Dat klinkt christelijk, maar het past ook in de cyclus van het leven van de Oudsaksen. In feite is er geen wezenlijk verschil. Jellema geeft in dit gedicht de continuïteit en daarmee het tijdloze weer. Hij beschrijft de relatie tussen de schepselen en de schepping en spreekt daardoor als het ware beeldloos over God, net als zijn voorbeeld Meister Eckhart.

Wat mij vooral aanspreekt in dit gedicht is de vanzelfsprekendheid in het bestaan van de niet bij name genoemde mens. Het is een mens van alle tijden. Hij geeft zich over aan het bestaan, hij is er één mee. Hij tobt niet over de (on)mogelijkheid van de opstanding, van de hemelvaart.

‘In opstanding geloven
en hemelvaart.’

Voelt ook de dichter een verlangen om zo te kunnen leven?

Marian Knigge-van der Schors
Cover nummer 10.PNG

Editie 10 - 2022

Lees meer Bekijk pagina

Schrijf je in voor de nieuwsbrief