Het verhaal van deze roman is gauw verteld: een man, E. Busken, is opgenomen in wat waarschijnlijk een gesloten geriatrische of psychiatrische afdeling is van een ziekenhuis. Hij is daar terechtgekomen nadat hij in dronken toestand met zijn hoofd op de grond geklapt is, en de ambulancebroeders treffen in zijn huis een totaal verloederde boel aan. Dat verhaal moeten we opmaken uit de woordenstroom van de hoofdpersoon zelf, want dat is deze roman: een en al monologue intérieur, een verteller komt er niet aan te pas.
Zo weinig als er gebeurt, zo intens is deze ongebreidelde gedachtestroom. De woorden, de zinnen, de gedachten, tuimelen stuiteren buitelen door en over elkaar heen, een gedachte wordt begonnen, niet afgemaakt, geassocieerd met vroegere gebeurtenissen of met andere woorden in de zin, herpakt, weer wordt teruggesprongen… Brouwers heeft hiermee werkelijk iets bijzonders neergezet. Vanuit een verwarde man schrijven, in herhalingen vallen (want dat doet hij ook) zonder dat je als lezer afhaakt: heel erg knap.
Waaruit bestaat die verwardheid? Je denkt dat de man niet meer wil praten omdat hij opgesloten zit, dat hij uit frustratie daarover net doet alsof hij doofstom is. Allengs krijg je de indruk, dat hij niet meer kán praten, dat hij alleen nog maar bevend in een rolstoel zit. Dat zal Busken in alle opzichten ontkennen – hij houdt zichzelf voor de gek, denkende dat hij zijn verzorgenden voor de gek houdt: de realiteit en zijn beleving lopen mijlenver uiteen. Echt wat je noemt een dissociatieve stoornis, of een betere term: hij is megalomaan. Nu eens is hij een groot redenaar, heeft vele prijzen daarmee gewonnen, ook in de Tweede Kamer hingen ze aan zijn lippen – maar ha, dat gunt hij zijn medecliënten en verzorgenden niet, hij zou me daar gek zijn. Dan weer een groot musicus – grosso modo hetzelfde verhaal.
Is het nu uitsluitend wartaal wat Jeroen Brouwers ons voorschotelt? Laat ik dit zeggen: kinderen en gekken spreken de waarheid. Tussen de regels door verstopt de schrijver een behoorlijke portie kritiek op de zorg, maatschappijkritiek ook. Brouwers moet bij monde van deze cliënt duidelijk niks hebben van het hedendaagse woordpuritanisme: dat je niet, door het woord ‘neger’ te vermijden, de rassendiscriminatie de wereld uit hebt. Wat heb je aan eufemismen als het begrip zelf niet verdwijnt?
Uiteindelijk begrijp je als lezer dat die hele megalomanie van Busken verhevigd wordt door zijn miezerige machteloosheid. Dat greep mij steeds meer bij de keel, zinnen als: “Haal me hier weg. Bevrijd me toch.”: ze komen steeds vaker voor. Zoals hij moet ervaren hoe er over hem heen gepraat wordt door maatschappelijk werk en psychiater, dat hij niet meer zijn eigen zaken kan beredderen: zijn gedachtencommentaar erop is zowel humoristisch als ook heel schrijnend. En wat te denken van de roze olifant – nee, die mag u nu niet voor u zien – : zijn moeder, dat misbaksel van een wijf, daar wil hij niet aan denken. Maar hij heeft het er, door er niet aan te willen denken, voortdurend over.
Waarom u dit boek moet lezen? Superieure stijl en woordkunst, een crescendo in taal – maar ook om met andere ogen naar machteloosheid in de zorg te kijken.
Jeroen Brouwers, Cliënt E. Busken
Amsterdam: Atlas Contact, 2020
ISBN: 978 90 254 5594 1 | € 21,99