Het boek*
Zij is mijn licht ontkroonde moeder nu,
haar schoot de troon waarop ik kalend
zit; ik ben nooit jong geweest. Ze leest
mij uit het boek dat ons verbindt, maar
zij kent enkel het begin, terwijl ik weet
hoe het straks afloopt met haar kind. Hoe
leg je aan een moeder uit, dat wat je doet
tussen de regels al geschreven staat
en dat het daarom moet. Haar mantel
is van bloed dat even om me
sloot nadat het licht mij
voor de aarde uitverkoos. Haar
lieveling ben ik, mijn naam de toverspreuk
die in het grootboek van haar hoofd
in kapitalen staat gevat. Speels
wijs ik haar op al wat kreukt tussen
het eerste en het laatste blad.
Hester Knibbe, uit: Verstoorde grond, 2002
*) Bij het schilderij Madonna in rood van Rogier van der Weyden
Het gedicht ‘Het boek’ van Hester Knibbe telt zes strofes, vijf van drie verzen en één van twee verzen. Elke strofe bestaat uit één zin, die echter begint aan het eind van de voorgaande strofe. Zo worden de afzonderlijke strofes onderling verbonden. Het mooist vind ik dat in vers 6 en 7: “hoe het straks afloopt met haar kind. Hoe”. Hier heeft dat als effect dat het eerste ‘hoe’ als het ware versterkt wordt door het tweede ‘Hoe’. Dat hoort dus inhoudelijk bij strofe 2, maar het is ook het eerste woord van de zin in strofe 3: “Hoe leg je aan een moeder uit…”
Eindrijm is er niet, maar wel binnenrijm. Bijvoorbeeld in vers 4 en 6 verbindt en kind, in vers 9 en 10 moet – bloed en in vers 13 en 16 toverspreuk – kreukt.
Het gedicht ‘Het boek’ is geschreven bij het schilderij ‘Madonna in rood’ van de Vlaamse schilder Rogier van der Weyden (1399-1464). Het is mooi om schilderij en gedicht naast elkaar te leggen. Wat we op het schilderij zien, is Maria met op haar schoot Jezus. Vanaf de dertiende eeuw heeft Maria op schilderijen vaak een kroon op. Zo niet hier. Haar schoot is de troon waarop haar kalend kind zit. Samen houden ze een boek vast.
Het gedicht is geschreven vanuit het perspectief van het kind, ‘ik’ dat van zichzelf zegt dat het nooit jong geweest is. Hij was al Gods zoon voor hij naar de aarde gestuurd werd om mens te worden. Misschien ook omdat hij als kind al weet hoe het met hem af zal lopen.
"Haar mantel / is van bloed dat even om me / sloot nadat het licht mij / voor de aarde uitverkoos. (vers 9-12). Op iconen staat rood of purper symbool voor de goddelijke natuur. Christus wordt daarom doorgaans afgebeeld met een rood onderkleed. Zijn bovenkleed is blauw, kleur van de menselijkheid. Tijdens het concilie van Efeze (431) werd besloten dat Maria als moeder Gods (en ook haar moeder Anna) met een purperen mantel mochten worden afgebeeld. Maria draagt dan een blauw onderkleed als teken van haar menszijn. De rode mantel op het schilderij kan in ons gedicht ook uitgelegd worden als Maria’s lichaam, haar bloed, dat tijdens de zwangerschap Jezus ‘even’ omsloot, nadat hij door God, ‘het licht’, werd uitverkoren om vanuit de hemel naar de aarde te gaan.
Op het schilderij houden Jezus en Maria samen een boek vast. “Ze leest me uit het boek dat ons verbindt”. Ik interpreteer dat als de Bijbel. Hij, haar lieveling, is voor zijn moeder zo belangrijk dat zijn naam als het ware in hoofdletters in haar hoofd zit. Maria, van wie het bijbelverhaal zegt dat ze alle wonderbaarlijke dingen over hem in haar hart bewaarde, “leest / mij uit het boek”, leest mij voor. Maar je kunt ‘leest mij’ ook interpreteren als: zij leest in het boek over zijn leven. “Maar,” zegt hij, “zij kent enkel het begin” (vers 5), alleen de eerste bladzijde. Zij weet niet “hoe het straks afloopt met haar kind” (vers 6). Jezus, het kind, weet dat wel, want hij leest tussen de regels waar de extra informatie staat. Hij weet hoe zijn toekomst zal zijn en dat hij een opdracht heeft die hij moet volbrengen. Hij weet ook dat dit zijn moeder als een zwaard door het hart zal gaan.
Op het schilderij zie je dat het kind een verkreukelde bladzijde vasthoudt. Voor mij verwoordt Hester Knibbe in haar beschrijving hiervan de essentie van het lijdensverhaal. Het kind kan niet alleen tussen de regels lezen, het wijst de moeder, en daarmee ons, ook speels “op al wat kreukt tussen het eerste en het laatste blad” (vers 17). Dat kun je lezen als alles wat er aan verdriet en ellende is in het bestaan.
Om daaraan deel te hebben, is Jezus mens geworden en zal hij tenslotte sterven.