Mijn plaatsgenoten waren overtuigd:
jij was een duivelsjong en ik een heks.
Dat ik een kind droeg zonder me met seks
te hebben ingelaten was iets geks.
Maar ik heb sinds je in me was gejuicht.
Ik prees jouw komst. Mij leek het aanstonds juist
dat ik uit alle mij bekende vrouwen
was uitverkoren jou een nest te bouwen,
een jou, mijn grootste meester, waardig huis.
Jouw koningschap ten spijt bleef men besmuikt
mij nawijzen wanneer jij kruik na kruik
gevuld had of een brood vermenigvuldigd.
Ik bleef een heks of hoer. Zelfs jouw geduldig,
potsierlijk lijden aan dat malle kruis
waaronder ik gemeende tranen weende
maakte maar weinig indruk op dat tuig.
Mijn vrees is groot dat straks de goegemeente
mij jouw gebeente in de schoenen schuift.
Neeltje Maria Min, uit: Een vrouw bezoeken (1985)
Toen in 1966 Voor wie ik liefheb wil ik heten, de eerste bundel van Neeltje Maria Min (1944) verscheen, was dat meteen een groot succes. Tussen de experimentele dichters in die tijd viel zij op door haar vormvastheid en door de raadsels die haar gedichten verborgen. ‘Mijn moeder is mijn naam vergeten’ is nog steeds een veel geciteerd en gezongen gedicht, onder anderen door Janne Schra, Lenny Kuhr en Blaudzun. Pas negentien jaar later kwam er een tweede bundel. Daar staat ons gedicht in.
Het gedicht bestaat uit één strofe, telt achttien verzen en heeft geen titel. Wat opvalt is het mooie klankgebruik met veel ‘ui’ ‘ou’ en ‘ee’. Min gebruikt verschillende rijmvormen: eindrijm (overtuigd – gejuicht, heks-seks-geks bijvoorbeeld), maar ook binnenrijm (zoals in vers 15: gemeende – weende en 17, 18: goegemeente – gebeente) en beginletterrijm (heks of hoer, vers 13). Het gedicht gaat over een moeder en haar zoon.
Wat ik mooi vind aan gedichten is dat je er als lezer een eigen betekenis uit kunt halen. Wat zijn de woorden achter de woorden? Wat lees jij erin? Voor mij is dat hier het verhaal van een ongehuwde moeder.
Een jonge, ongehuwde moeder. Wordt ze daarom ‘hoer’ genoemd? Ze valt niet binnen de bestaande patronen (vers 3 en 4). Wordt ze daarom ‘heks’ genoemd? Ook haar kind valt niet binnen de bestaande patronen: ‘jij was een duivelsjong’ (vers 2).
‘Maar ik heb sinds je in me was gejuicht.’ (vers 5). De moeder is direct, vanaf het begin blij met de zwangerschap. ‘Ik prees jouw komst. / Mij leek het aanstonds [meteen] juist / dat ik (…) was uitverkoren.’
Maar in vers 10 en volgende zie je dat haar plaatsgenoten daar anders over denken. Voor hen blijft haar zoon een duivelskind en zelfs als hij bijzondere, wonderbaarlijke dingen doet, blijft men haar ‘besmuikt’, achter haar rug om, nawijzen: ‘Ik bleef een heks of hoer.’ (vers 10-13).
Men heeft zelfs geen mededogen met haar als haar zoon vermoord wordt en zij ‘gemeende tranen weende’, oprecht verdriet heeft. Ze is zelfs bang ‘dat straks de goegemeente / mij jouw gebeente in de schoenen schuift.’ (vers 17, 18). Dat de roddelaars zullen zeggen ‘de ondeugd zit in het gebeente’ zoals het spreekwoord luidt. Wat zoveel betekent als: de slechte eigenschappen van een mens zijn aangeboren. Die heeft hij dus van haar. Het is, kortom, allemaal haar schuld.
In het gedicht zit in vers 5-9 een duidelijke verwijzing naar de Lofzang van Maria. Die luidt in de bewerking van Sytze de Vries (Liedboek 157 C/D): ‘Hij heeft mij gezien in mijn vernedering. Nu word ik voor altijd gelukkig geprezen door alle geslachten om wat Hij mij deed.’
Ook door verwijzingen naar bijbelverhalen over de bruiloft te Kana (vers 11), de wonderbare spijziging (vers 12) en de kruisdood van Jezus (vers 13-15) kun je in dit gedicht het levensverhaal van Maria, de moeder van Jezus lezen. Het gedicht geeft echter een beeld van Maria dat niet past bij wat in bijvoorbeeld rooms-katholieke kringen gangbaar geworden is: Maria, de heilige moeder, zonder zonde.
Het beeld dat in dit gedicht van Maria geschetst wordt is meer in overeenstemming met hoe er hier lange tijd tegen een ongehuwde, alleenstaande moeder werd aangekeken. Velen kennen waarschijnlijk nog wel de verhalen en voorbeelden uit hun eigen omgeving van de schande die er gesproken werd en van de commentaren die men had als er ook maar iets mis ging met een onwettig kind. Op die verhalen gaat Neeltje Maria Min hier in en ze betrekt ze op Maria, de moeder van Jezus. Zij brengt daarmee Maria terug tot wat ook zij in die tijd geweest moet zijn: een vrouw van wie Jozef zich in stilte wilde laten scheiden om haar niet in opspraak te brengen, zoals in Mattheus 1:18 en 19 staat. Daarmee wordt het verhaal van moeder Maria in het gedicht het verhaal van veel vrouwen door de eeuwen heen.
Wat mij het meest heeft getroffen is de blijdschap van de moeder: ‘ik heb sinds je in mij was gejuicht’. Het gedicht heeft geen titel, maar het zou wat mij betreft heel goed Lofzang van Maria geheten kunnen hebben. Meer dan schande en verdriet overheerst voor mij toch de blijdschap van de moeder. Dat is misschien ook waarom Kerst zo’n hoopvol feest is: de vreugde over de geboorte van een kind, de mogelijkheid van een nieuw begin, kan schade en schande, zelfs dood en ellende tenietdoen.