Ooit las ik een omschrijving van Epifanie als ‘coming out’. God laat zich zien in de levensweg van Jezus van Nazareth en in de nieuwe schepping die opbloeit overal waar deze ene verschijnt. De vier evangelisten getuigen elk op eigen wijze van het bijzondere van Jezus’ verschijning. Ieder kiest, vanuit de eigen visie op Jezus, een karakteristiek verhaal om zijn eerste openbare optreden te typeren. Wie is hij? Wat is de weg die hij zal gaan? Wat is zijn missie?
Marcus zet in met de uitdrijving van een boze geest. Mattheüs begint met een aantal genezingen om ogenblikkelijk te vervolgen met de Bergrede. Lucas verhaalt van Jezus’ eerste openbare optreden in de synagoge van Nazareth waar hij de boekrol van Jesaja ter hand neemt en zegt: vandaag, hier en nu, gaan deze Schriftwoorden in vervulling. En Johannes tenslotte begint met een bruiloft die in het water dreigt te vallen. Maar alle vier vertellen als eerste over de doop en de duif die op Jezus neerdaalt. Dat roept bij mij altijd de woorden op van misschien wel het bekendste gedicht van Guillaume van der Graft, het alter ego van Willem Barnard. Het is het gedicht ‘Vragenderwijs’ dat hij schreef in 1950. Het is te vinden op pagina 1361 van het Liedboek.
Vragenderwijs
Ik vroeg het aan de vogels
de vogels waren niet thuis
* *
Ik vroeg het aan de bomen
hooghartige bomen
* *
Ik vroeg aan het water
waarom zeggen ze niets
het water gaf geen antwoord
* *
als zelfs het water geen antwoord geeft
hoewel het zoveel tongen heeft
wat is er dan
* *
wat is er dan
er is alleen een visserman
* *
die draagt het water
onder zijn voeten
die draagt een boom
op zijn rug
die draagt op zijn hoofd een vogel.
Iemand worstelt met een vraag. Het is de dichter zelf, die hier aan het woord is. Maar ieder kan zich vereenzelvigen met degene die hier als vragensteller wordt opgevoerd. Ik vroeg… tot driemaal toe. De dichter bevraagt de wereld, hemel en aarde – op zoek naar een antwoord. Wat is de vraag die hem zo bezighoudt? We krijgen het niet te horen. Maar het kan bijna niet anders of die vraag betreft de totaliteit van het bestaan, de zin van het leven. Ik vroeg het. Dat het is allesomvattend. Zoals iemand ook kan zeggen: ik zie het niet meer zitten.
Met deze existentiële vraag naar zin en betekenis richt de dichter zich tot de vogels. Vogels leven in de lucht, dicht bij de hemel. Ze zijn de bewoners van een andere, hogere wereld. Maar ze geven geen antwoord. Misschien niet eens uit onwelwillendheid. Ze zijn niet thuis. Ze dragen het geheim van het leven op hun hoge vlucht met zich mee.
Dan zoekt de dichter het dichter bij huis. Hij zoekt naar een antwoord in zijn eigen leefwereld: de bomen die met hun takken naar de hemel reiken en met hun wortels in de aarde gegrond zijn. Maar mochten de bomen al weet hebben van het geheim van het bestaan, dan geven ze het niet prijs. Ze zwijgen hooghartig.
Aan het water wordt gevraagd waarom de bomen geen antwoord geven. Het water is de schoot van de wereld; het is vruchtwater en oervloed; het voert terug naar de bronnen van het bestaan, naar het allereerste begin – naar leven en dood. Maar ook het water geeft geen antwoord, hoewel het zoveel tongen heeft. Het water kan murmelen, kabbelen, ruisen en bulderen, maar het antwoord op de vraag van de dichter moet het schuldig blijven; het zwijgt in alle talen.
En dan is er opeens die wending in het gedicht. Juist als de ik-persoon in een draaikolk van vragen dreigt onder te gaan – wat is er dan, wat is er dan – brengt het gedicht uitkomst. Er is alleen een visserman. Het lijkt een verwijzing te zijn naar het evangelieverhaal waarin Jezus over het water komt gewandeld. Maar in dit gedicht gebeurt iets verrassends. Want het is niet het water dat Jezus draagt, het is omgekeerd: Jezus draagt het water. Het water is een weg geworden – onder zijn voeten.
Wat is de zin van het bestaan? Wat betekent het om mens te zijn op aarde? Het gedicht geeft geen regelrecht antwoord. Er wordt op iemand gewezen, die aanwezig is. Die oriëntatie op Jezus is niet een verwijzing naar een voorgoed voorbij verleden. Het gebeurt hier en nu, dat hij mensen tot tijdgenoot wordt. Hij is voor de vragensteller een reële aanwezigheid, in het midden van de wereld. Er is alleen een visserman.
Alle ondervraagden uit de eerste strofe komen weer terug, maar nu in omgekeerde volgorde: water, boom en vogel. En ze komen op een andere wijze terug: niet meer op zichzelf, maar in verband met die ene.
Die draagt het water onder zijn voeten,
die draagt een boom op zijn rug,
die draagt een vogel op zijn hoofd.
Het driemaal vragen aan het begin mondt uit in het driemaal dragen aan het eind. Allerlei bijbelse verhalen en motieven klinken mee. De visserman die het water onder zijn voeten draagt is de belichaming van de Schepper die sprekend de chaos van duister en dood bedwingt. De boomtorser is de Zoon die het bestaan van mensen deelt en het lijden op zich neemt. De man met de vogel op zijn hoofd is de drager van de Geest, de eerstgeborene van een nieuwe schepping. Hij is de middelaar die hemel en aarde verbindt, die in de wirwar van het bestaan een begaanbare weg wijst en met de taal van de liefde het zwijgen verbreekt