Het is de tijd voor Pasen. Wie in de kerk komt zingt op één van de zondagen in deze tijd vast een keer Lied 538, ‘Een mens te zijn op aarde’. Het is een lied van Willem Barnard. In het tweede couplet komt de regel “geen god onder de goden” voor. Over die regel wil ik iets schrijven.
Maar eerst iets over het hele lied. Elk couplet ervan begint met “Een mens te zijn op aarde”. Het gaat dus over een mens. Dus over wie het zingt, over wie dit stukje leest, over wie er voorbijfietst terwijl ik dit typ op mijn toetsenbord, over mij, over wie mens is. Over hoe en wat het is om mens te zijn en de realiteit van pijn en moeite, honger en dorst, vragen en angsten, kommer en koorts. Geen mens kan eromheen.
Het gaat over mensen en het gaat ook over één mens, Jezus die op weg is naar Jeruzalem. Hij is mens, leeft zijn leven in verbondenheid met God. En daar hoort geen ander leven bij dan het leven van pijn en moeite.
Nu die regel: “geen god onder de goden”. Wat is een “god onder de goden”? Als G/god een god onder de goden is, past hij in het stramien van wat goden geacht worden te doen. Goden zijn supermachten die van alles kunnen en die het leven op aarde of in de kosmos regisseren. Vergelijk het met een verborgen algoritme dat ons stiekem aanstuurt. Terecht bestrijdt het atheïsme zulke goden. Soms heeft de kerk ermee geflirt, maar ze behoort er verre van te blijven.
Goden kunnen verder ook de machten zijn die het mensenleven in hun greep hebben. Geld dat glimt. Leiders die zich als god op hun troon wanen. Daar gaat de wereld kapot aan. Waar een mens als god wordt vereerd loopt het beroerd af.
Wanneer Barnard deze regel dicht, kan het niet anders of hij dicht vanuit zijn vertrouwdheid met de Schrift. Daar worden accenten gelegd die anders zijn. Ik noem er drie:
- In de tien woorden worden mensen opgeroepen geen plaatje te maken van God, geen voorstelling. Hij lijkt niet op een dier, niet op een mens, niet op een wolk, niet op de bliksem. Past niet in een statische voorstelling.
- En wie zijn naam zegt, struikelt erover dat die naam niet uit te spreken is. Haar naam ligt niet vast – er is een gebinte van medeklinkers dat met wisselende klinkers ingevuld kan worden en telkens anders uitgesproken. Past niet in een naam die alles vastlegt.
- Het derde accent: een god die in beweging komt en zich onder de mensen mengt, die uit zijn godhuid kruipt en zich wikkelt in een mensenhuid. Met wonden. Een mens in wind en vuur. Zo leven mensen en zo leeft en sterft en leeft God in hun midden. Deze ‘god’ moet wel grote waarde aan het mensenleven hechten om er zijn goddelijke positie voor af te staan. Waarde aan het mensenleven zoals het geleefd wordt en niet een geschoonde versie daarvan.
Drie accenten: geen plaatje, geen woord dat gemakshalve de gaten van ons kennen vult – en een God die niet onder de goden verkeert. Dat is waar die regel op hint. “Geen god onder de goden”, maar “god onder de mensen”.
Dit besef, dat in het gehavende mensenleven God leeft en lijdt, dit besef wil het lied degene die het zingt te binnen zingen. Dit gelovig weten past bij alle tijden, maar het sluit ook nauw aan bij de ervaringshorizon die ik tegenkom, zowel in het pastoraat als in het theologiseren van onze tijd.
In het pastoraat, waar oude mensen vertellen hoe hun geloven veranderd is. Het gaat niet (meer) om een met zekerheden afgebakende god, maar een God die je tegen kunt komen in het onzekere mensenbestaan, in de hoop en het verlangen en in de pijn en het lijden en het opstaan van mensen.
En in de theologie van onze tijd klinken vergelijkbare tonen en daar wordt het filosofisch en theologisch doordacht. Daarover zal ik een volgende keer (Kerk in Stad nummer 6) schrijven als ik het nieuwe boek van prof. Rick Benjamins hoop te bespreken, getiteld Boven is onder ons.
Ooit schreef Barnard (ik citeer uit mijn hoofd): het geloof zing je niet uit, je zingt het je te binnen. Dit lied kan de zingende gemeente daarin leiden, “geen god onder de goden”.