Het is woensdagochtend, en sinds kort mogen we weer: als wijkbewoners samen koffiedrinken in het kerkgebouw. Een flink aantal vaste gasten is meteen teruggekeerd; de behoefte om elkaar te ontmoeten is al die tijd groot gebleven. Natuurlijk proberen we afstand te houden en de hygiëneregels in acht te nemen, maar de opluchting is onderling voelbaar, zeker nu we weer een nieuwe dreiging voelen.
In mijn hoofd hoor ik al dagen een liedje van Herman van Veen van betekenis verschieten. ‘De bom valt nooit’, zong hij aan het einde van de koude oorlog, met woorden van Willem Wilmink die een eind wilden maken aan de lamlendigheid en het defaitisme van doemdenkers. ‘En zal de bom dan echt niet vallen, wat moeten we dan met zijn allen? Zolang een toekomst ons ontbrak, leefden we dood op ons gemak.’ Maar de realiteit van deze dagen is dat die bom nog steeds, of weer, kan vallen.
De bezoekers deze koffieochtend lijken een beetje murw. Laten we het er maar niet over hebben, zo lijken de meesten te denken; corona is inmiddels geen gespreksonderwerp meer, het is hoog tijd voor iets luchtigers. Er was er één jarig, die trakteert op bonbons, er is er één die er niet is, die zit een week op Mallorca. En wie er wel zijn, hebben het over het mooie weer, de lente, de kerkdiensten die weer mogen en de scootmobiel die weer uit de schuur kan.
Behalve Jan. Jan houdt niet van gekeuvel. Jan houdt ervan om knuppels in het hoenderhok te gooien, dus als hij binnenkomt, weten we dat we er niet meer onderuit kunnen: de nieuwste bedreiging van de wereldvrede kan niet langer onbesproken blijven. Ik snap Jan wel: van doen alsof het niet bestaat gaat het hete hangijzer niet weg. Tegelijk bespeur ik zelfs bij Jan enige terughoudendheid: de gebruikelijke grappen en grollen waarmee hij zijn stellingen poneert, klinken vanmorgen meer gedempt dan we van hem gewend zijn. Zelfs Jan heeft vandaag geen radicale oplossing voor de problemen die er spelen.
Marie komt binnen. Voor het eerst sinds een lange periode van ziekte verschijnt ze weer alsof ze nooit weggeweest is. We zijn blij dat ze er nog is; we hebben haar stralende glimlach en onverwoestbare optimisme gemist. Ze komt naast me zitten. “Heb je die poster op de kerkdeur gezien?” vraagt ze, en ik weet meteen wat ze bedoelt. ‘Je bent geliefd en gezegend’ staat erop, en daaronder worden mensen van 20-30 jaar aangesproken. Ik vind de woorden veel te zalvend en hopeloos ouderwets voor die leeftijdsgroep, en Marie deelt mijn mening.
Clara mengt zich in ons gesprek. “Dat kun je nou wel vinden, en ik snap ook wel wat je zegt, maar het is natuurlijk wel gewoon wáár: er wórdt van ons gehouden. Dat is toch waaraan we ons als kerkmensen vasthouden? Daar kun je wel andere woorden voor willen vinden, maar dat kan in gesprekken altijd. Als we eerst maar met elkaar in gesprek komen.”
Clara heeft gelijk.