Na het overlijden van Huub Oosterhuis is in vele toonaarden, ook in dit kerkblad, de inspiratie tot uitdrukking gebracht die zijn leven en werk bij veel mensen opriep. Vanuit de landelijke oecumenische kring van studentenpastores, voor mij van 1973-1988, kan ik die betekenis alleen maar bevestigen. Binnen deze rubriek is de vraag interessant hoe zijn betekenis voor ‘kerk en theologie’ te typeren is. Als inzet daarvoor enkele gedachten van een andere dichterlijk-theoloog
Okke Jager publiceerde in 1988 een boek onder de titel De verbeelding aan het woord, met als ondertitel Pleidooi voor een dichterlijker en zakelijker spreken over God. Die twee typeringen ‘dichterlijk’ en ‘zakelijk’ plegen, interessant, in ons dagelijks spraakgebruik tegenover elkaar te staan. Maar over God en geloof gesproken horen ze bij elkaar: ter zake over God en geloof is alleen maar dichterlijk – met en vanuit verbeelding – te spreken. Okke Jager bedoelde een antwoord te bieden op drie impasses van ‘onverstaanbaarheid’, ‘onvoorstelbaarheid’ en daaruit voortvloeiende ‘onverschilligheid’ die de traditionele geloofstaal voor steeds meer mensen opriep.
Het is de taal van verbeelding die Oosterhuis in de bijbelse verhalen onthulde en in zijn liederen opriep die mensen deed ophoren – hij kwam als geroepen! Als illustratie noem ik een enkele liedstrofe:
"Gij zijt voorbijgegaan, een steekvlam in de nacht.
De vonken van uw naam zijn ogen in ons hart.
In flarden hangt uw woord om onze wereld heen,
wij leven in U voort, wij zijn met U bekleed."
Bij de eerste regel zou je kunnen denken aan het slot van Exodus 33, waar Mozes vraagt Gods aangezicht te mogen zien maar ten antwoord krijgt God slechts in het voorbijgaan te mogen zien, maar wel woorden van genade en barmhartigheid te horen, als oproep om van daaruit te leven. De tweede regel verbeeldt in enkele woorden de diepste nabijheid van God in het leven van de enkele mens. Lees die regel nog eens langzaam en bedachtzaam – en je voelt de doordringende originaliteit ervan. Als de derde regel de wereldwijde inzet van God voor de wereld uitbeeldt, zou je de vierde regel kunnen verstaan als oproep vertrouwend met God op weg te gaan naar de toekomst.
Om de waarheid van het geloof te bewaren en te bewaken, hadden kerk en theologie heel lang een schijnbaar tijdloos en onaantastbaar dogmatisch kennisgebouw rond geloof en verstaan van de Bijbel opgetuigd. Daarin was weinig plaats voor een verstaan daarvan vanuit verhalende verbeelding. Ook al werd steeds klemmender duidelijk hoezeer er verbeelding nodig is om die taal en die verhalen, inclusief godsbeelden, als inspirerend te verstaan in deze tijd. Maar kerkelijke en theologische molens malen langzaam en konden niet tijdig genoeg inspireren tot dat met verbeelding verstaan van God en geloof.
Huub Oosterhuis hoorde tot de vrije vogels die over kerkgrenzen heen en in de breedte van de wereldsamenleving, vanuit creatieve verbeelding, taal en gestalte gaf aan beleefd en geleefd geloof. Zelf zei hij: “Het woord ‘God’ komt ons in kerkdiensten vaak te makkelijk over de lippen. Weten we wie we daarmee bedoelen? We zouden kunnen afspreken dat we met ‘God’ bedoelen die Ene, die in de joodse bijbel en in de geschriften over Jezus de pleitbezorger is van vluchtelingen, ballingen, van mensen wier rechten geschonden worden; die solidariteit en gerechtigheid wil, liever dan adoratie en mooie liederen.”
Deze woorden met die weidse blik op die Ene vond hij in 2002 passen bij de intimiteit van de uitvaart van prins Claus, zijn vriend. In enkele woorden drukt hij daarin uit hoezeer zijn liederen niet los te denken zijn van de verbeelding van die Ene in diens zorg voor mensen in hun lot en lijden.
Huub Oosterhuis wist zich geroepen en hij kwam als geroepen voor kerk en theologie in beweging.