In deze tijd rond Allerheiligen en Allerzielen vroeg ik aan een gesprekgroep waar zij aan denken bij het woord ‘ziel’. Een van de deelnemers zei: “Aan Meneer Cactus. Die opende de Grote Meneer Cactusshow altijd met een liedje over de kladden en de lurven, waarop steevast de vraag klonk: Waar zitten je kladden en lurven eigenlijk?”
We besloten de vraag anders te formuleren: Waar zit je ziel eigenlijk? Waarop de een naar haar hoofd wees, de ander naar haar hart en een derde naar haar buik. Heel verhelderend. Blijkbaar heeft de ziel voor de een met denken te maken, voor de ander met de drijvende kracht die je in leven houdt en voor weer een ander met het centrum van je gevoel. Op de vraag ‘hoe ziet je ziel eruit’, kwamen eveneens verschillende creatieve antwoorden. Voor de een was het een lichtende bol, voor een ander iets onzichtbaars en weer iemand anders dacht aan Barbapapa, die zich in van alles kan veranderen, maar toch herkenbaar blijft. Ik herken in alle antwoorden wel iets.
Toen vertelde iemand over een sterfbed. Dat ze erbij was geweest toen iemand stierf, maar dat de ziel al eerder was gegaan. Wanneer dan? Vanaf het moment dat er geen contact meer mogelijk was. Een bijzondere observatie. Blijkbaar heeft de ziel ook te maken met de mogelijkheid om contact te maken met de wereld om je heen.
Een van de meest intrigerende zinnen in de Bijbel over de ziel vind ik in Psalm 131. Of eigenlijk zijn het twee zinnetjes die alles te maken hebben met een van de prilste vormen van contact die wij mensen kennen.
Ik heb mijn ziel tot rust gebracht.
Als een kind, de borst ontwend,
stil op de arm van zijn moeder,
zo is mijn ziel in mij.
Ik zie mijn moeder, met mij dicht tegen haar aan. Ik drink niet meer uit haar borst. Dat was de tijd dat ik nog niet kon weten waar zij ophield en ik begon. De tijd dat we nog zo samen waren dat er in mij geen ik bestond. Maar die tijd is voorbij. Ze heeft me gevoed, maar is er net mee gestopt. Ik leer los van haar te komen. Ze fluistert tegen me, lacht tegen me, zingt voor me. Al fluisterend, lachend en zingend spreekt ze me aan. Ze wekt het mensje in mij en leert mij zo om straks ‘ik’ te kunnen zeggen.
Ineens besef ik dat dat woordje ‘ik’ later geboren werd dan ikzelf. Ik ben ‘ik’ geworden, omdat zij een ‘jij’ in mij zag. Dankzij haar ben ik mijzelf geworden.
Nee, ik weet nog steeds niet waar mijn ziel zit en ook niet hoe die eruitziet. Maar ik kan wel weten waar mijn ziel rust vindt. Dat is daar waar werkelijk contact is. Waar ik mij helemaal aangesproken weet. Waar een ander op haar beurt bij mij voluit zichzelf kan zijn. Zielenrust is daar waar wij elkaar werkelijk durven kennen. Daar steek ik dit jaar een lichtje voor aan.