Het evangelie van Matteüs begint met de afkomst van Jezus Christus, zoon van David, zoon van Abraham. Het lijkt vreemd om een bijbelboek, ja, om het hele Nieuwe Testament te beginnen met een rij namen, om al die namen van Abraham tot aan Jezus meteen als eerste te noemen. Of is het misschien toch de enige goede manier om het Nieuwe Testament te beginnen? We gaan in op een handvol namen uit de rij: vijf bijzondere vrouwen. In dit nummer: Maria.
In de namenlijst van Matteüs staat het zo: “Jakob verwekte Jozef, de man van Maria. Bij haar werd Jezus verwekt, die Christus genoemd wordt.” Na de vier vrouwen uit het Oude Testament – Tamar, Rachab, Ruth, Batseba – is Maria de eerste vrouw uit het Nieuwe Testament. Een nieuw begin, als een nieuwe Eva.
De lange namenlijst met de afkomst van Jezus Christus begint met ‘zoon van David, zoon van Abraham’ en loopt door tot de laatste in de rij: Maria.
Elke geboorte is een wonder – nog altijd. Dat geldt zeker voor de geboorte van de zoon van koning David en Batseba en dat geldt evengoed voor de geboorte van de zoon van verbondsman Abraham en Sara. Wij kennen hun verhalen en we zien hierin de hand van de HEER.
Het is dan ook niet vreemd dat de lange namenlijst uitloopt op de meest bijzondere geboorte van alles, van allemaal. En vaag horen we de echo uit het allereerste begin: “…maar Gods geest zweefde over het water…” En vaag zien we een spiegelbeeld uit het allereerste begin: “…er moet licht komen, en er was licht…”
En zo wordt Hij de zoon van David en de zoon van Abraham en de zoon van de HEER. En zo lijkt Hij sprekend op zijn Vader.