De moeder het water
Ik ging naar moeder om haar terug te zien
Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en
leeg, als keek zij naar de verre overzijde
van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien
– toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken
in de kantine van het verpleegtehuis, de tijd
ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid –
misschien zou ’t goed zijn als nu Psalmen klonken.
Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-
loos stond in ’t gras, alleen haar dunne haren
bewogen nog een beetje in de wind, als voer
zij over stille waatren naar een oneindig daar en
later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.
Rutger Kopland
Twee weken geleden stond het gedicht ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff groot in Kerk in Stad. Het is een van de bekendste Nederlandse gedichten en in 2019 werd de titel gekozen als thema voor de Boekenweek. Al eerder, in 1997, inspireerden de titel en de inhoud Rutger Kopland (1934-2012) tot het schrijven van het gedicht ‘De moeder het water’.
In de bundel Tot het ons loslaat van Rutger Kopland staat het gedicht ‘De moeder het water’; de inhoud van het gedicht past helemaal bij Kopland, terwijl de klank, het ritme en de rijm precies past bij ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff. Heel bijzonder: het gedicht van Kopland kan helemaal zonder dat van Nijhoff bestaan, het kan als een zelfstandig gedicht gelezen en begrepen worden. Het gedicht is een toegankelijke en ontroerende beschrijving van een ik-persoon die kijkt naar een aftakelende moeder.
Als twee druppels water lijken de gedichten ‘De moeder de vrouw’ en ‘De moeder het water’ op elkaar: regel voor regel laat Rutger Kopland de echo klinken. Toch verschilt hun inhoud sterk, of misschien beter, de twee moeders verschillen sterk. De dichter Kopland beschrijft een kwetsbare vrouw in een verpleegtehuis; ‘haar blik was wijd en leeg – het lijfje dat daar roerloos stond in ’t gras’. Er wordt niet gezongen, al ‘zou ’t goed zijn als nu Psalmen klonken.’
Als voer zij over stille waatren
In de laatste regels schrijft dichter Rutger Kopland over deze moeder:
"als voer zij over stille waatren
naar een oneindig daar en later,
haar God."
De laatste reis van de moeder lijkt al begonnen, alsof zij al over stille wateren naar later voer, naar haar God. De dichter kiest hier als woord voor de laatste reis het woord ‘voer’. De moeder vaart wellicht op een schip, zij vaart over stil water, wie weet als over de doodsrivier. Maar misschien weerklinkt tegelijk met het woord ‘vaart’ vooral het woord ‘hemelvaart’.
Nu komt de ik-persoon uit het gedicht als laatste aan het woord met een stem die zegt “Er is geen God”. Tegelijk wordt God opgeroepen om bij de moeder te blijven. Om “haar te bewaren”.’
De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Martinus Nijhoff