Wittewierum en Westerwijtwerd zijn de bestemming van het zomeruitstapje dat de redactie van Kerk in Stad zijn lezers dit jaar aan de hand wil doen. Twee kleine dorpjes van 85 en 55 inwoners in het wijde Groningse land, op een wierde gebouwd en beide opgenomen in verhalen uit de Middeleeuwen.
Wie naar de Middeleeuwse sporen van de beide dorpen zoekt, lijkt beter aan zijn trekken te komen in Westerwijtwerd: de kerk beschikt nog over oude decoraties en muurschilderingen. Behalve de wierde met aan de rand een deel van een oude gracht uit 1227, vallen de Middeleeuwen in Wittewierum alleen waar te nemen als de bezoeker in de uit 1865 daterende kerk enkele luiken tussen de kerkbanken optilt om er een stenen fundament aan te treffen van de kerk van het vroegere Premonstratenzer klooster Bloemhof dat op de wierde gelegen was. Het witte habijt van de monniken deed de naam van het dorp van Wierum in Wittewierum veranderen.
Het ruime negentiende-eeuwse kerkgebouw vertoont allerlei gietijzeren ornamentiek en beschikt over enkele rouwborden en een herenbank van de familie Rengers. Toch heeft Wittewierum vooral een grote Middeleeuwse reputatie. Dat komt door de eerste abt van Bloemhof, Emo (1175-1237).
Zijn familie kan het zich permitteren dat de jonge Emo studeert te Oxford, Orléans en Parijs. Hij wordt vervolgens pastoor te Huizinge maar verlangt naar het kloosterleven en voegt zich daartoe bij zijn neef die op zijn eigen erf bij Jukwerd bezig is met een kloosterstichting. Emo zorgt in 1209 voor de opname van de kleine gemeenschap in de Premonstratenzer orde. De stichting, aanvankelijk een dubbelklooster, komt door een schenking in het bezit van de kerk van Wierum, waarna Emo met de mannelijke kloosterlingen naar Wierum trekt en de vrouwen achterblijven en het klooster Rozenkamp beginnen. De vestiging van Bloemhof te Wierum leidt tot een conflict met de pastoor, zoon van een hoofdeling die zijn functioneren als dorpspastoor beëindigd ziet worden en steun zoekt bij de bisschop van Münster. Daarop onderneemt Emo in de winter van 1211-1212 een reis naar de paus te Rome die hem gelijk geeft. Dat neemt niet weg dat Emo het conflict moet afkopen door te zorgen voor een prebende (opbrengst van een kerkelijk bezit) te Loppersum voor de zoon van de hoofdeling.
Schuld en boete te Wittewierum
Emo is de eerste kroniekschrijver van Bloemhof. We worden door hem geïnformeerd over de gebeurtenissen in de Friese zeelanden, de lotgevallen van het klooster en over zijn eigen belevenissen en zieleroerselen. Uniek is dat hij de lezer een kijkje gunt in zijn eigen geestelijke worstelingen tijdens het gevecht dat hij heeft moeten leveren bij de vestiging van zijn klooster te Wittewierum. Dat valt te lezen in zijn verslag van de Sint Marcellusvloed die het land teistert in de nacht van 16 op 17 januari 1219. Hij schrijft over de hagelbuien, de noordwesterstorm, de dijken die doorbreken, de nonnen van Rozenkamp die een gat in het dak van de kerk maken om de vloed te ontvluchten en over de duizenden doden van de ramp. Hij komt tot de conclusie dat zijn natuurwetenschappelijke verklaringen niet toereikend zijn om de vloed te verklaren. Net als bij de zondvloed die Noach meemaakte moet sprake zijn van het ingrijpen van God vanwege de zonden van het menselijk geslacht. En Emo denkt aan de goddelijke plicht van de tienden die de leken verzaken, de kerkrechtelijke bepalingen die de monniken veronachtzamen en aan zijn eigen handelen met de dorpspastoor van Wierum. Had hij met de gift van de prebende niet de zonde van de simonie (het verhandelen van een geestelijk ambt) bedreven?
Schuld en boete te Aduard
Ook Caesarius (ca. 1180-ca. 1240), een tijdgenoot van Emo, schrijft over de Marcellusvloed. Hij is novice-meester van het cisterciënzer klooster te Heisterbach (in de buurt van Bonn) en wijdt de intredende monniken in in de noodzakelijke theologische kennis met behulp van mirakels en exempels die hij her en der verzamelt tot een aantal van meer dan achthonderd. In 1219 komt zijn abt van zijn visitatiereis door de kustlanden thuis met vreselijke verhalen over het desolate landschap dat de Marcellusvloed heeft achtergelaten. Van abt Wigboldus van het cisterciënzer klooster van Aduard verneemt de abt van Heisterbach van de oorzaak van de ramp.
Ook abt Wigboldus zoekt het in de gramschap van God. Maar die is niet zoals bij Emo veroorzaakt door zijn eigen handelen of dat van zijn kloosterlingen. Zo’n gedachte kan nimmer opkomen bij een cisterciënzer. Zijn orde leert de cisterciënzers juist dat God ondanks de vele menselijke zonden de wereld spaart door hun geestelijke arbeid in de vorm van de acht dagelijkse getijdengebeden die ze dag in dag uit, jaar in jaar uit naar de hemel opzenden. Nee, de schuldige is een kempe, een kampvechter die om een rechtsgeding te beslechten kan worden ingehuurd.
De vrouw van de kempe was ziek, kon de mis niet bijwonen en liet om het lichaam des Heren vragen. Toen de pastoor kwam met de pixus met hosties, sloeg de kempe, in een staat van dronkenschap, hem de pixus uit de hand. De hosties vielen op de grond. Daarmee werd het lichaam van de Heer ontheiligd en een straf bleef niet uit. De kempe toonde berouw, ging ter kruisvaart en vond bij Damiate, befaamd door de ketting over een arm van de Nijl die aanvallers tegenhoudt, in 1217 de dood. Maar als vervolgens in 1219 de Sint Marcellusvloed het land teistert verschijnt Maria in een droom aan de tante van de abt van Aduard die haar vertelt dat de kempe geen oprecht berouw heeft gehad. Er is onvoldoende geboet, vandaar de Marcellusvloed. De opdracht aan de Friezen wordt, aldus Maria, om op de plaats waar de kempe het lichaam van de Heer ontheiligde een kerk te stichten waaraan net zoveel eerbied moet worden besteed als aan de grafkerk te Jeruzalem. Een rijke vrouw bouwt dan het huis van de kempe om tot een kerk.
De genoegdoening te Westerwijtwerd
Later zal het verhaal rondgaan dat de kerk van Westerwijtwerd gebouwd is op de plaats des onheils. Want is in de kerk op een muurschildering niet een tweetal kempes afgebeeld? Vermoedelijk zal wel sprake zijn van een afbeelding van een in de Middeleeuwen wettelijk geregelde gerechtelijke tweekamp. Maar tegen het einde van de middeleeuwen overstijgt het verhaal van de tante van abt Wigboldus kennelijk de oorspronkelijke betekenis van de voorstelling.
Of aan het zoenoffer van de kerk te Westerwijtwerd in de loop der eeuwen net zoveel eerbied is geschonken als aan het graf van de Heer in de Heilige Grafkerk te Jeruzalem staat te bezien.
Meer lezen: Jaap van Moolenbroek, Mirakels historisch: De exempels van Caesarius van Heisterbach over Nederland en Nederlanders (Hilversum: Verloren, 1999), blz. 88 e.v.