Heel bijzondere afbeeldingen staan op een Middeleeuws doopvont in de Matthäikerk van Bingum, een dorp net over de grens met Duitsland, pal tegen de rivier de Eems. Toch weten we eigenlijk niets van dit stenen doopvont en wie weet is dat mooi: nu kunnen we er vooral zelf naar kijken. Gewoon vluchtig kijken of – nog beter – ademloos. Misschien gaan we dan zelf nadenken over de oude verhalen op dit oude doopvont.
Het doopvont is van Bentheimer zandsteen en gemaakt in de eerste helft van de veertiende eeuw. Hij is één meter hoog en bovenaan is de omtrek ruim twee meter. Het heeft daar acht kanten; het lijken acht raampjes, acht paneeltjes van elk zestien bij zestien centimeter. Deze gegevens zijn duidelijk, maar daar blijft het bij, want we weten niet of het doopvont al die eeuwen in Bingum heeft gestaan, waarom er afbeeldingen op staan, waarom die zo afgesleten zijn, enzovoorts.
We zien de acht raampjes, maar drie ervan lijken wel weggeschuurd of misschien hebben die nooit een afbeelding gehad. In ieder geval zijn er nu vijf plaatjes en wellicht is dat mooi genoeg: vijf verweerde, onduidelijke en ontroerende afbeeldingen die stuk voor stuk verwijzen naar een bijbels verhaal. Kijk maar.
Voor de zondeval (Genesis 3)
’De eerste mensen op het laatste plaatje uit het paradijs’, dat is misschien de beste titel voor deze afbeeldingen. De beide eerste mensen hebben hier nog geen naam, dat komt pas in het volgende hoofdstuk; beide zijn hier gewoon mensen, net als wij.
De man en de vrouw staan aan weerskanten van de boom met de slang, midden in de Hof van Eden, klaar om getekend, geschilderd, gebeeldhouwd te worden – alsof ze op de foto komen. Honderden van dit soort plaatjes zijn van dit moment gemaakt en ook de beeldhouwer van Bingum begint hier: juist bij deze tel waar de wereld de adem inhoudt.
Een tel later is alles weg: het verbond tussen de HEER en de mensen is gebroken. Tegelijk is ook het verbond tussen de eerste twee mensen gebroken. Het is een lastig verhaal, lastig om op deze manier de Bijbel te beginnen, om zo de geschiedenis van ons mensen te beginnen, het is haast niet te geloven… Toch is het op dit doopvont wel een mooi begin, het verbond tussen de HEER en de mensen is er nog, al is de vorm veranderd. De doop is daarvan een teken.
De eerste doop (Marcus 1:1-12)
Na de eerste twee mensen uit het Oude Testament komt – met de klok mee – een beeld van twee hoofdpersonen uit het Nieuwe Testament: Johannes de Doper en Jezus. Johannes staat rechts en half in het water staat Jezus, de dalende duif landt net tussen beiden in.
Het verhaal van de doop van Jezus staat expliciet in drie van de vier evangeliën: Matteüs, Marcus en Lucas beschrijven het ieder op een eigen manier, want deze doop is erg belangrijk. Hij past goed op een doopvont. Misschien begint Marcus daarom zijn evangelie juist met Johannes de Doper; Johannes die de weg voorbereidt voor Jezus, die oproept om tot inkeer te komen. En een teken van dit overgaan naar een nieuw leven is de doop.
Johannes wordt beschreven als een profeet uit het Oude Testament: hij draagt een ruwe mantel en leeft in de woestijn, maar hij doopt in de Jordaan. Het lijkt een echo van de pelgrimsreis van het volk Israël dat uit Egypte trok en na veertig jaar dwalen uiteindelijk over de grensrivier de Jordaan mocht. Door het water naar het beloofde land, door het water naar een nieuw leven. Wie weet kunnen wij deze doop zien als een nieuw verbond, nieuw, na de Zondeval.
Levend water (Johannes 4:1-30)
De evangelist Johannes vertelt in hoofdstuk 4 dat Jezus meer leerlingen krijgt dan Johannes de Doper en dat zijn leerlingen ook meer mensen dopen dan hij. Daarna horen wij dat Jezus door de streek Samaria trekt en uitkomt bij de Jakobsbron. Dit staat op het doopvont afgebeeld: rechts staat de Samaritaanse vrouw met een emmer in haar hand, in het midden de bron met een touw om een katrol en een andere emmer. Links staat Jezus, in gesprek met de vrouw.
Het is een bijzonder gesprek tussen die twee. Ongewoon, omdat normaal gesproken een Jood niet met een Samaritaan praat, ongewoon ook omdat het lijkt dat beiden langs elkaar heen praten, ongewoon omdat het tegelijk intiem is. De vrouw wil water geven; tegen alle regels en gewoonten van haar tijd in. Jezus wil levend water geven aan een vrouw, aan iemand uit Samaria, aan iemand die samenleeft met haar zesde man – ook Jezus gaat tegen alle regels en gewoonten in.
Water dat een nieuwe bron wordt in een mens, water dat eeuwig leven geeft. Juist naar dat levend water wordt op het doopvont verwezen.
Hemelwater (Lucas 16:19-31)
Midden op dit plaatje staat een engel en door de grote vleugels past hij nauwelijks in het raampje. Zijn voorkant is naar ons gericht, zijn gezicht kijkt ons aan of het kijkt naar beneden. Of alle twee, tegelijk. Het gezicht is afgesleten door de tijd en dus mogen we zelf bedenken waar de engel naar kijkt: naar ons of naar het lichaam in zijn armen.
Voorzichtig draagt de engel een overleden mens in beide armen, een ontroerend, een troostend beeld. Deze mens is niet alleen, nee, deze mens wordt gedragen, tot in de hemel. De evangelist Lucas zegt het zo: “hij werd door de engelen weggedragen om aan Abrahams hart te rusten.” De gelijkenis die Lucas vertelt is die van de rijke man en de arme Lazarus, een gelijkenis, een verhaal van uitersten. Het begint in onze wereld met een rijke man en een arme bedelaar, maar na hun overlijden worden die rollen volledig omgedraaid.
Wanneer de rijke man merkt dat hij in het dodenrijk is beland, probeert hij alsnog Lazarus aan het werk te zetten om zo verfrissend water te krijgen. Maar dat kan niet: water hoort niet bij het dodenrijk, water is het levend water dat bij de hemel hoort. Hemelwater. Wellicht past deze gelijkenis daarom zo goed op het doopvont.
Vogel van de HEER (Genesis 8 vanaf vers 8)
Na het eerste plaatje op het doopvont – van vlak voor de zondeval – is dit het laatste plaatje, van net na de zondvloed. Een duif is afgebeeld met een olijfblad in de snavel: het teken dat de wereld weer groen wordt, dat het leven mag doorgaan. Deze duif wordt de vogel van de HEER, van de Heilige Geest, van de doop. Van de hele kerk.
Het verhaal van Noach en de ark wordt verteld als een nieuw scheppingsverhaal, want alles lijkt opnieuw te beginnen: Noach die als een nieuwe Adam de vader is van alle mensen na hem, Noach die zorgen moet voor de dieren en aan het eind van dit verhaal klinken de oude, vertrouwde woorden weer: zegen en verbond. Vanuit een aarde die woest en ledig is komt toch weer land omhoog, droog land waar planten groeien en waar dieren en mensen kunnen wonen. Dan komt de duif in beeld, die als een verspieder op zoek moet naar het beloofde land en wellicht zo vooruitwijst naar het land van melk en honing aan de overkant van de Jordaan.
Een week na het loslaten van de ruige raaf – inderdaad, na zeven dagen – komt de duif met een olijfblad terug naar de ark. Het is overduidelijk: de schepping is niet verwoest, het leven mag doorgaan. Tussen de bekende zon, maan en sterren wordt nu ook de regenboog gevormd. En de HEER zei tegen Noach: “Dit is het teken van het verbond dat ik met alle levende wezens op aarde gesloten heb.”
Op het doopvont staat geen regenboog, nee, daarop staat de vogel van de HEER, van de Heilige Geest, van de doop. Van de hele kerk.