Op 1 februari dit jaar keek ik terug naar de dag dat bij ons, direct achter de Biesbosch, het water kwam. Niet in de nacht bulderend, maar sluipend en steeds weer wat verder stijgend in de loop van de ochtend. Het kroop het tuinpad op en kijk, het is al weer een stukje gestegen! We zaten op een klein eilandje, de oude dorpskern, de pastorie, de kerk en de dodenakker. Om ons niets dan water.
Mijn vader, die vroeg opgestaan was, tenslotte was het zondag en zou hij later preken, had naar de radio geluisterd en al wel in grote lijnen gehoord en vooral ook begrepen wat er aan de hand was. Hij wilde de kerkklokken laten luiden, om de mensen te waarschuwen. De burgemeester vond dat erg voorbarig en was bang dat dat paniek zou kunnen veroorzaken. Enige tijd later belde hij echter met het verzoek om nu te luiden. De elektriciteit was intussen uitgevallen, omdat de centrale ondergelopen was. Het luidwerk in de nieuwe, moderne kerk was echter elektrisch en deed het dus niet meer. Niet veel later was de telefoon ook dood.
De volgende dagen waren vooral chaotisch. In de kerk en het bijgebouw werden heel wat mensen opgevangen, ook in huis werden er plekken vrij gemaakt voor de meest kwetsbaren. Omdat ook de pastorie nieuw was en centrale verwarming had (gestookt met cokes in de kelder) was het er in ieder geval warm. In de keuken werd gekookt op propaangas, dat bleef dus ook functioneren. Al gauw was de pastorie de centrale van het dorp. In de studeerkamer stonden zakken met sinaasappels, kisten met brood en een legertelefoon. Via Frits Philips (die in 1944 een korte periode bij mijn ouders ondergedoken gezeten had) kwam er een accuradio, zodat het nieuws ook weer te beluisteren was.
Mijn twee jongere broertjes en ik werden na de eerste dagen door militairen via-via naar de grootmoeders in Leiden en Amsterdam gebracht. Eerst met een vlet vanuit het dorp naar de dijk, dan een stuk met een jeep en nog een echte boot en andere voertuigen naar het veilige achterland. De twee jongsten, een baby en een peutertje, bleven thuis. Zelf woonde ik bij mijn grootmoeder in Amsterdam-Zuid en ging daar ook naar school. Bij een van de inzamelingsacties die gehouden werden, kreeg ik van klasgenoten een fraai speelgoedservies uit kunststof. Dat bezwaarde mij wel, want ik was dan wel een evacueetje, maar het huis stond niet onder water en alles was er nog.
Ergens in mei, toen het bij ons weer droog en het leven min of meer genormaliseerd was, werd ik door mijn vader naar huis gehaald. Alles was groen en droog en de ergste schade bij ons in het dorp gerepareerd.
Anders was dat op de eilanden, waar de verwoesting en ravage vele malen groter was. De vruchtbare boomgaarden en akkers waren door het zoute zeewater aangetast. Veel bomen stierven af en ook het bodemleven was kapot. Om maar te zwijgen van de vele tienduizenden dieren en 1836 mensen die verdronken.
Water kan een zegen zijn, maar ook het ergste wat je kan overkomen.