Winter
Winter. Je ziet weer de bomen
door het bos, en dit licht
is geen licht maar inzicht:
er is niets nieuws
zonder de zon.
En toch is ook de nacht niet
uitzichtloos, zolang er sneeuw ligt
is het nooit volledig duister, nee,
er is de klaarte van een soort geloof
dat het nooit helemaal donker wordt.
Zolang er sneeuw is, is er hoop.
Herman de Coninck, uit: Zolang er sneeuw ligt (1975)
Het gedicht ‘Winter’ heeft twee strofes, een met vijf en een met zes versregels. Beide strofes bevatten twee zinnen. Strofe 1 begint met een zin van slechts één woord (vers 1). Daarna een lange zin die doorloopt van vers 1 tot 5. Strofe 2 begint met een lange zin (vers 6-10) en eindigt met een korte zin (vers 11). Er is behalve in vers 2 en 3 geen eindrijm en alleen in de verzen 4 en 5 beginletterrijm. Wat mij bij de eerste lezing opviel zijn de ‘verbasteringen’ van vaste uitdrukkingen in de verzen 1 en 2, 4 en 5 en in vers 11. De titel geeft aan waar het gedicht over gaat: Winter.
In de eerste strofe legt de dichter uit wat winter is: de bomen zijn kaal, waardoor het licht ertussen door kan schijnen. Zo zie je ineens de afzonderlijke bomen staan: ‘Je ziet weer de bomen door het bos’ (1, 2). Daarmee draait de dichter precies de betekenis van de uitdrukking ‘door de bomen het bos niet meer zien’ om. Die uitdrukking betekent dat je door de details het grote geheel niet ziet, het overzicht kwijtraakt. Hier krijg je juist zicht op de afzonderlijke bomen, die samen het bos vormen. Vrij uitgelegd zou je kunnen zeggen: je krijgt weer oog voor het individu. Vervolgens zegt de dichter: ‘dit licht is geen licht maar inzicht:’ (2, 3). Dat verduidelijkt hij achter de dubbele punt na ‘inzicht’. Hij constateert: ‘er is niets nieuws / zonder de zon.’(4, 5). (Let op de mooie dubbele alliteratie!)
Ook hier weer een bewerking van een bekend (aan het Bijbelboek Prediker ontleend) gezegde: er is niets nieuws onder de zon. Door de toevoeging van die ene letter ‘z’ maakt de dichter door het ontstane beginletterrijm niet alleen de vorm van het gedicht mooier, maar hij legt ook nadruk op wat hij in de eerste verzen van strofe 1 duidelijk wilde maken. Nu de winterzon tussen de bomen door kan schijnen, zie je als het ware het bos beter, krijg je doorzicht en inzicht in het bos. Zonlicht is nodig om te zien, om iets nieuws te zien.
Dat relativeert hij in de tweede strofe, door te zeggen dat dit niet helemaal klopt: ‘En toch is ook de nacht niet / uitzichtloos’ (6, 7). Voor veel mensen is de winter als een lange nacht: donker en uitzichtloos. Op dat gevoel gaat de dichter in de tweede strofe in door een andere kant te laten zien: ‘zolang er sneeuw ligt / is het nooit volledig duister,’ (7, 8) ‘nee’ spreekt hij ons als het ware toe: ‘er is de klaarte van een soort geloof / dat het nooit helemaal donker wordt’. Uit de mond van de Vlaamse dichter Herman de Coninck (1944-1997) zijn dit geen holle woorden. Hij moet het donkerste van de nacht gezien hebben toen hij bij een auto-ongeluk zijn vrouw verloor en hij, met hun baby, bleef leven.
Zijn overtuiging licht de dichter toe in ‘winterse’ beelden, die een ieder van ons zal herkennen: de ervaring dat het buiten niet echt donker is als er sneeuw ligt, zelfs ’s nachts niet! Sneeuw als symbool van een ander soort licht en daardoor van leven.
Daarom kan de dichter ook eindigen met de korte zin, weer een verbastering van een bekend gezegde: ‘Zo lang er sneeuw is, is er hoop’ (vers 11). Dat is de boodschap van hoop die de dichter ons wil brengen.
Van Herman de Coninck wordt gezegd dat hij poëzie maakte, die toegankelijk is voor iedereen. Gedichten, waarin hij de gewone taal en het gewone leven ‘herwaardeert’. Als je dit gedicht voor de eerste keer leest, lijken taal en inhoud op het eerste gezicht eenvoudig en eenduidig. Bij beter lezen blijkt er steeds weer nog een andere uitleg mogelijk. Zijn boodschap lijkt me echter steeds dezelfde: zo lang je leeft, is er hoop.
Marian Knigge – van der Schors